Helaas ziek geweest deze week en daarmee de les gemist over begrijpend lezen. Dan ga ik maar even zelf brainstormen wat ik hier al van weet, voor ik de PowerPoint krijg met de info.
Wat heb ik gedaan?
Ik lees gemakkelijk, ik las dan ook véél als kind (nog steeds trouwens). Hoe meer je leest, hoe groter je woordenschat en hoe vlotter je het ook kan.
Wat heb ik vorig jaar geleerd over woordenschat:
Er zijn in de spontane taalontwikkeling drie belangrijke principes voor woordenschat verwerving. Ze worden meestal aangeduid als:
- labelen
- categoriseren
- netwerkopbouw
Labelen
Bij labelen koppel je een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de
werkelijkheid. Labelen vindt altijd plaats in een concrete context, waarbij je je
zintuigen kunt inschakelen.
Categoriseren
Het kind kan betekenissen met elkaar combineren en woorden onderbrengen bij
overkoepelende begrippen. Het kind is in staat om betekenisklassen te
onderscheiden. Door categoriseren vindt de systematische opbouw van de
woordenschat in het geheugen plaats. Poedel, hazewindhond en een herdershond behoren tot één klassen, ze blaffen allemaal.
Netwerkopbouw
De woordenschat van een kind wordt ontwikkeld door allerlei betekenissen in het
geheugen aan elkaar te koppelen.
Woordleerstrategieën
Woordleerstrategieën zijn werkwijzen die bewust worden ingezet om de betekenis
van een woord te achterhalen. We kennen de volgende vier woordleerstrategieën:
Analyseren van een woord
Bij langere woorden kun je achter de betekenis komen door het analyseren van
een woord in bekende woorden of door te letten op bekende voor- of
achtervoegsels. Bedieningsapparatuur: bediening en apparatuur
Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context
In onze aal zijn veel woorden waarvan de betekenis lastig te omschrijven is.
De betekenis van het woord misschien moet het kind afleiden uit de context: ik
kom misschien morgen.
Gebruikmaken van een bron in de eerste of tweede taal
Je kunt achter de betekenis van een woord komen door te vragen aan klasgenoot,
leerkracht of op te zoeken in het woordenboek of het internet. Het gebruik van
een woordenboek vereist wel de nodige oefening.
Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal
Allochtone kinderen kunnen nagaan of ze bepaalde woorden of woordvelden in hun
moedertaal kennen en op die manier hun woordenschat uitbreiden. Kinderen kunnen ook strategieën hanteren om de betekenis van woorden te onthouden.
- woorden herhalen en opschrijven
- woorden ophalen uit geheugen
- woord produceren
Kinderen kunnen woorden gemakkelijker onthouden door het te koppelen aan andere woorden (start is finish) of door het op te nemen in het betekenisveld (mango is een vrucht).
Soorten woorden
Vaktaalwoorden: vakinhoudelijke begrippen die niet in het gewone taalverkeer
voorkomen. Specifiek voor bepaald vakgebied of taalonderwijs.
VB. erosie, vulkanisme, persoonsvorm, zin, klinker
Schooltaalwoorden: abstracte begrippen die leerlingen moeten kennen om het
onderwijs te kunnen volgen. VB. oorzaak, gevolg, functie, thema
Inhoudswoorden: woorden met een duidelijk omschreven betekenis.
Schooltaalwoorden en vaktaalwoorden zijn inhoudswoorden.
Functiewoorden: woorden met een minder duidelijk omschreven betekenis.
VB. desondanks, niettemin, en, of, wie, wat.
Signaalwoorden: woorden die de lezer informatie geven over de relaties in een tekst. VB. morgen, daarna, in tegenstelling tot, daarentegen
Topmoment?
Op stage heb ik een erg leuke les taal gegeven uit de methode, over meervouden en ook een stukje woordenschatuitbreiding. Ze leerden de woorden ‘doodnormaal’ en ‘buitengewoon’ en enkele zintuigen. Tast, reuk en zicht. Een van de opdrachten was dat ze zelf een snoepje mochten bedenken. Ik legde de opdracht uit, liet de kinders enkele voorbeelden geven per categorie (hoe ruikt het? Naar aardbeien. Hoe smaakt het? Zoet). Tot mijn verbazing lag leerling J. dubbel van het lachen over zijn tafeltje. Het is al een vrolijk kind, maar dit was wel een beetje onverwacht. Ik vroeg hem wat er zo lollig was. “Nou juf (lach, proest), wat heeft dit nou met taal te maken!”. Dikke pret voor mij, ik zag het plaatje natuurlijk wel. Ik beloofde hem dat we er na de les op terug zouden komen.
Zo gezegd, zo gedaan. Ik vroeg hem wat hij nou precies had moeten invullen. Smaken, geuren, texturen. Ik hintte naar de link tussen de opdracht en de zintuigen die ze moesten leren. Langzaam begon het hem te dagen. “Jeetje juf, ze zijn wel slim hè, ze laten je iets leren zonder dat je het doorhebt!”.
Dat is het vak j., dat is het vak…
Ik ga volgende week verder met wat ik nog meer uit de PowerPoint heb weten te halen.
Wat heb ik gedaan?
Ik lees gemakkelijk, ik las dan ook véél als kind (nog steeds trouwens). Hoe meer je leest, hoe groter je woordenschat en hoe vlotter je het ook kan.
Wat heb ik vorig jaar geleerd over woordenschat:
Er zijn in de spontane taalontwikkeling drie belangrijke principes voor woordenschat verwerving. Ze worden meestal aangeduid als:
- labelen
- categoriseren
- netwerkopbouw
Labelen
Bij labelen koppel je een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de
werkelijkheid. Labelen vindt altijd plaats in een concrete context, waarbij je je
zintuigen kunt inschakelen.
Categoriseren
Het kind kan betekenissen met elkaar combineren en woorden onderbrengen bij
overkoepelende begrippen. Het kind is in staat om betekenisklassen te
onderscheiden. Door categoriseren vindt de systematische opbouw van de
woordenschat in het geheugen plaats. Poedel, hazewindhond en een herdershond behoren tot één klassen, ze blaffen allemaal.
Netwerkopbouw
De woordenschat van een kind wordt ontwikkeld door allerlei betekenissen in het
geheugen aan elkaar te koppelen.
Woordleerstrategieën
Woordleerstrategieën zijn werkwijzen die bewust worden ingezet om de betekenis
van een woord te achterhalen. We kennen de volgende vier woordleerstrategieën:
- analyseren van een woord
- gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context
- gebruikmaken van een bron in de eerste of tweede taal
- letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal
Analyseren van een woord
Bij langere woorden kun je achter de betekenis komen door het analyseren van
een woord in bekende woorden of door te letten op bekende voor- of
achtervoegsels. Bedieningsapparatuur: bediening en apparatuur
Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context
In onze aal zijn veel woorden waarvan de betekenis lastig te omschrijven is.
De betekenis van het woord misschien moet het kind afleiden uit de context: ik
kom misschien morgen.
Gebruikmaken van een bron in de eerste of tweede taal
Je kunt achter de betekenis van een woord komen door te vragen aan klasgenoot,
leerkracht of op te zoeken in het woordenboek of het internet. Het gebruik van
een woordenboek vereist wel de nodige oefening.
Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal
Allochtone kinderen kunnen nagaan of ze bepaalde woorden of woordvelden in hun
moedertaal kennen en op die manier hun woordenschat uitbreiden. Kinderen kunnen ook strategieën hanteren om de betekenis van woorden te onthouden.
- woorden herhalen en opschrijven
- woorden ophalen uit geheugen
- woord produceren
Kinderen kunnen woorden gemakkelijker onthouden door het te koppelen aan andere woorden (start is finish) of door het op te nemen in het betekenisveld (mango is een vrucht).
Soorten woorden
Vaktaalwoorden: vakinhoudelijke begrippen die niet in het gewone taalverkeer
voorkomen. Specifiek voor bepaald vakgebied of taalonderwijs.
VB. erosie, vulkanisme, persoonsvorm, zin, klinker
Schooltaalwoorden: abstracte begrippen die leerlingen moeten kennen om het
onderwijs te kunnen volgen. VB. oorzaak, gevolg, functie, thema
Inhoudswoorden: woorden met een duidelijk omschreven betekenis.
Schooltaalwoorden en vaktaalwoorden zijn inhoudswoorden.
Functiewoorden: woorden met een minder duidelijk omschreven betekenis.
VB. desondanks, niettemin, en, of, wie, wat.
Signaalwoorden: woorden die de lezer informatie geven over de relaties in een tekst. VB. morgen, daarna, in tegenstelling tot, daarentegen
Topmoment?
Op stage heb ik een erg leuke les taal gegeven uit de methode, over meervouden en ook een stukje woordenschatuitbreiding. Ze leerden de woorden ‘doodnormaal’ en ‘buitengewoon’ en enkele zintuigen. Tast, reuk en zicht. Een van de opdrachten was dat ze zelf een snoepje mochten bedenken. Ik legde de opdracht uit, liet de kinders enkele voorbeelden geven per categorie (hoe ruikt het? Naar aardbeien. Hoe smaakt het? Zoet). Tot mijn verbazing lag leerling J. dubbel van het lachen over zijn tafeltje. Het is al een vrolijk kind, maar dit was wel een beetje onverwacht. Ik vroeg hem wat er zo lollig was. “Nou juf (lach, proest), wat heeft dit nou met taal te maken!”. Dikke pret voor mij, ik zag het plaatje natuurlijk wel. Ik beloofde hem dat we er na de les op terug zouden komen.
Zo gezegd, zo gedaan. Ik vroeg hem wat hij nou precies had moeten invullen. Smaken, geuren, texturen. Ik hintte naar de link tussen de opdracht en de zintuigen die ze moesten leren. Langzaam begon het hem te dagen. “Jeetje juf, ze zijn wel slim hè, ze laten je iets leren zonder dat je het doorhebt!”.
Dat is het vak j., dat is het vak…
Ik ga volgende week verder met wat ik nog meer uit de PowerPoint heb weten te halen.