Deze periode ga ik verder kijken naar het vak PPO. Vorige periode heb ik de basisbehoeften bekeken, de verschillende didactische werkvormen en de cyclus van opbrengstgericht werken.
We hebben gelukkig al één les PPO erop zitten en deze periode gaan we het onder andere hebben over de zelfdeterminatietheorie van Deci & Ryan, de Leuvense Betrokkenheidsschaal en genderdiversiteit op de basisschool.
Leerdoel 1: Wat is de zelfdeterminatietheorie?
We hebben gelukkig al één les PPO erop zitten en deze periode gaan we het onder andere hebben over de zelfdeterminatietheorie van Deci & Ryan, de Leuvense Betrokkenheidsschaal en genderdiversiteit op de basisschool.
Leerdoel 1: Wat is de zelfdeterminatietheorie?
Om hierachter te komen heb in enkele bronnen geraadpleegd. Hieronder een stuk dat ik vond op de site van Coert Visser (www.progressiegerichtwerken.nl)
1. Intrinsieke motivatie. De minitheorie die gaat over intrinsieke motivatie heet Cognitive Evaluation Theory (CET). Van intrinsieke motivatie is sprake wanneer je iets doet puur omdat je het interessant en plezierig vindt om te doen. Het voorbeeld bij uitstek van intrinsieke motivatie is een kind dat speelt, dingen onderzoekt en dingen uitprobeert en daar helemaal in opgaat. Hiermee is trouwens niet gezegd dat alleen kinderen intrinsiek gemotiveerd zijn! Alle mensen van alle leeftijden kennen intrinsieke motivatie. Dingen doen die je interesseren is trouwens niet alleen leuk; je leert er ook veel van. Intrinsieke motivatie speelt dus gedurende ons hele leven een essentiële rol bij het aanleren van nieuwe vaardigheden en kwaliteiten. Hoeveel ruimte er is voor mensen om hun intrinsieke motivatie te volgen hangt in sterke mate af van gebeurtenissen in hun sociale omgeving. Het is bekend dat bepaalde dingen (zoals het gebruik van straffen, beloning, negatieve feedback, concurrentie, dreigementen, etc.) intrinsieke motivatie kunnen belemmeren terwijl andere dingen (zoals het geven van keuzevrijheid, positieve feedback en het erkennen van emoties de betrokkene) intrinsieke motivatie juist bevorderen
.
2. Extrinsieke motivatie. De minitheorie die ingaat op extrinsieke motivatie heet Organismic Integration Theory (OIT). Van extrinsieke motivatie is sprake wanneer je iets doet om iets gewensts te bereiken of iets ongewensts te voorkomen. Extrinsieke motivatie kan in min of meerdere mate geïnternaliseerd zijn. Wanneer extrinsieke motivatie weinig geïnternaliseerd is dan voer je de betreffende activiteit nadrukkelijk uit vanwege de consequenties van de activiteit (bijvoorbeeld straf of beloning). Wanneer extrinsieke motivatie meer geïnternaliseerd is dan voer je de activiteit uit omdat je hem zelf belangrijk vindt. Er zijn vier vormen van extrinsieke motivatie die ik hier in toenemende mate van internalisatie opnoem: (1) externe regulatie, (2) introjectie, (3) identificatie en (4) integratie. Hoe goed internalisatie verloopt is in belangrijke mate afhankelijk van de sociale context waarin een individu functioneert. Wanneer de behoeften aan autonomie en verbondenheid worden belemmerd dan wordt internalisatie bemoeilijkt; wanneer zij worden ondersteund dan wordt internalisatie juist bevorderd.
3. Individuele verschillen in motivatie. De theorie die zich hier op richt heet de Causality Orientations Theory (COT). Deze theorie beschrijft hoe mensen zich oriënteren op hun omgeving. Grofweg heeft onderzoek drie soorten oriëntaties onthuld: (1) de autonome oriëntatie, (2) de controle-oriëntatie en (3) de amotivatie-oriëntatie. Mensen met een sterke autonome oriëntatie richten zich zoveel mogelijk op het doen van dingen die ze interessant en leuk vinden (intrinsieke motivatie) en op dingen die ze heel betekenisvol/waardevol vinden. Mensen met een sterke controle-oriëntatie richten zich sterk op het doen van dingen die beloning en erkenning opleveren en die negatieve consequentie vermijden. Bij mensen met amotivatie is sprake van afwezigheid van een drang om dingen te doen. Zij gedragen zich angstig en reactief).
4. Basisbehoeften. De theorie die zich richt op de psychologische basisbehoeften heet Basic Psychological Needs Theory (BPNT). Deze basisbehoeften (aan autonomie, competentie en verbondenheid) zijn universeel (in alle culturen) en levenslang aanwezig. Dat deze behoeften bevredigd worden is heel belangrijk voor hoe goed mensen zich voelen en hoe goed zij functioneren. Wanneer deze basisbehoeften niet in voldoende mate bevredigd worden dan lijdt de psychologische en fysieke gezondheid van mensen daar onder. Daarnaast kunnen mensen dan anderssoortige behoeften ontwikkelen die dienen als een substituut (zoals een behoefte aan bewondering) en kunnen compensatiegedrag gaan vertonen (zoals onbeheerst gedrag, rigide gedrag, en dwars gedrag.
5. De inhoud van doelen. De zogenaamde Goal Contents Theory (GCT) maakt het onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke doelen. Extrinsieke doelen zijn doelen die zich richten op zaken als financieel succes, image en beroemdheid. Intrinsieke doelen richten zich op zaken als gemeenschapszin, goede relaties en persoonlijke groei. GCT gaat in op de vraag wanneer mensen meer geneigd zijn om extrinsieke of intrinsieke doelen te ontwikkelen en wat de consequenties hiervan zijn voor hun welbevinden en functioneren. Wanneer de psychologische basisbehoeften niet bevredigd zijn kiezen mensen eerder extrinsieke doelen. Wanneer ze wel bevredigd zijn eerder intrinsieke doelen. Er is veel onderzoek gedaan dat laat zien dat extrinsieke doelen samenhangen met een verschillende negatieve zaken zoals een lager welbevinden.
6. Het belang van relaties. De Relationship Motivation Theory (RMT) gaat in op de basale behoefte aan verbondenheid, de behoefte aan het beginnen en onderhouden van relaties en aan het zorgen voor anderen en verzorgd worden door anderen. De behoefte aan verbondenheid is universeel en levenslang aanwezig, ook, zo blijkt uit onderzoek, bij mensen die zeggen geen behoefte aan contact te hebben. Wat onderzoek ook heeft laten zien is dat voor het hebben van kwalitatief goede relaties autonomie-ondersteuning erg belangrijk is
1. Intrinsieke motivatie. De minitheorie die gaat over intrinsieke motivatie heet Cognitive Evaluation Theory (CET). Van intrinsieke motivatie is sprake wanneer je iets doet puur omdat je het interessant en plezierig vindt om te doen. Het voorbeeld bij uitstek van intrinsieke motivatie is een kind dat speelt, dingen onderzoekt en dingen uitprobeert en daar helemaal in opgaat. Hiermee is trouwens niet gezegd dat alleen kinderen intrinsiek gemotiveerd zijn! Alle mensen van alle leeftijden kennen intrinsieke motivatie. Dingen doen die je interesseren is trouwens niet alleen leuk; je leert er ook veel van. Intrinsieke motivatie speelt dus gedurende ons hele leven een essentiële rol bij het aanleren van nieuwe vaardigheden en kwaliteiten. Hoeveel ruimte er is voor mensen om hun intrinsieke motivatie te volgen hangt in sterke mate af van gebeurtenissen in hun sociale omgeving. Het is bekend dat bepaalde dingen (zoals het gebruik van straffen, beloning, negatieve feedback, concurrentie, dreigementen, etc.) intrinsieke motivatie kunnen belemmeren terwijl andere dingen (zoals het geven van keuzevrijheid, positieve feedback en het erkennen van emoties de betrokkene) intrinsieke motivatie juist bevorderen
.
2. Extrinsieke motivatie. De minitheorie die ingaat op extrinsieke motivatie heet Organismic Integration Theory (OIT). Van extrinsieke motivatie is sprake wanneer je iets doet om iets gewensts te bereiken of iets ongewensts te voorkomen. Extrinsieke motivatie kan in min of meerdere mate geïnternaliseerd zijn. Wanneer extrinsieke motivatie weinig geïnternaliseerd is dan voer je de betreffende activiteit nadrukkelijk uit vanwege de consequenties van de activiteit (bijvoorbeeld straf of beloning). Wanneer extrinsieke motivatie meer geïnternaliseerd is dan voer je de activiteit uit omdat je hem zelf belangrijk vindt. Er zijn vier vormen van extrinsieke motivatie die ik hier in toenemende mate van internalisatie opnoem: (1) externe regulatie, (2) introjectie, (3) identificatie en (4) integratie. Hoe goed internalisatie verloopt is in belangrijke mate afhankelijk van de sociale context waarin een individu functioneert. Wanneer de behoeften aan autonomie en verbondenheid worden belemmerd dan wordt internalisatie bemoeilijkt; wanneer zij worden ondersteund dan wordt internalisatie juist bevorderd.
3. Individuele verschillen in motivatie. De theorie die zich hier op richt heet de Causality Orientations Theory (COT). Deze theorie beschrijft hoe mensen zich oriënteren op hun omgeving. Grofweg heeft onderzoek drie soorten oriëntaties onthuld: (1) de autonome oriëntatie, (2) de controle-oriëntatie en (3) de amotivatie-oriëntatie. Mensen met een sterke autonome oriëntatie richten zich zoveel mogelijk op het doen van dingen die ze interessant en leuk vinden (intrinsieke motivatie) en op dingen die ze heel betekenisvol/waardevol vinden. Mensen met een sterke controle-oriëntatie richten zich sterk op het doen van dingen die beloning en erkenning opleveren en die negatieve consequentie vermijden. Bij mensen met amotivatie is sprake van afwezigheid van een drang om dingen te doen. Zij gedragen zich angstig en reactief).
4. Basisbehoeften. De theorie die zich richt op de psychologische basisbehoeften heet Basic Psychological Needs Theory (BPNT). Deze basisbehoeften (aan autonomie, competentie en verbondenheid) zijn universeel (in alle culturen) en levenslang aanwezig. Dat deze behoeften bevredigd worden is heel belangrijk voor hoe goed mensen zich voelen en hoe goed zij functioneren. Wanneer deze basisbehoeften niet in voldoende mate bevredigd worden dan lijdt de psychologische en fysieke gezondheid van mensen daar onder. Daarnaast kunnen mensen dan anderssoortige behoeften ontwikkelen die dienen als een substituut (zoals een behoefte aan bewondering) en kunnen compensatiegedrag gaan vertonen (zoals onbeheerst gedrag, rigide gedrag, en dwars gedrag.
5. De inhoud van doelen. De zogenaamde Goal Contents Theory (GCT) maakt het onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke doelen. Extrinsieke doelen zijn doelen die zich richten op zaken als financieel succes, image en beroemdheid. Intrinsieke doelen richten zich op zaken als gemeenschapszin, goede relaties en persoonlijke groei. GCT gaat in op de vraag wanneer mensen meer geneigd zijn om extrinsieke of intrinsieke doelen te ontwikkelen en wat de consequenties hiervan zijn voor hun welbevinden en functioneren. Wanneer de psychologische basisbehoeften niet bevredigd zijn kiezen mensen eerder extrinsieke doelen. Wanneer ze wel bevredigd zijn eerder intrinsieke doelen. Er is veel onderzoek gedaan dat laat zien dat extrinsieke doelen samenhangen met een verschillende negatieve zaken zoals een lager welbevinden.
6. Het belang van relaties. De Relationship Motivation Theory (RMT) gaat in op de basale behoefte aan verbondenheid, de behoefte aan het beginnen en onderhouden van relaties en aan het zorgen voor anderen en verzorgd worden door anderen. De behoefte aan verbondenheid is universeel en levenslang aanwezig, ook, zo blijkt uit onderzoek, bij mensen die zeggen geen behoefte aan contact te hebben. Wat onderzoek ook heeft laten zien is dat voor het hebben van kwalitatief goede relaties autonomie-ondersteuning erg belangrijk is
Oftewel: ik lees geschiedenisromans uit intrinsieke motivatie, ik vind het leuk, interessant en niemand hoeft me te vertellen dat ik het moet doen, want ik wil het!
Ik deed op de middelbare school mijn huiswerk voornamelijk uit extrinsieke motivatie, als ik het niet deed kon ik straf op school verwachten (externe regulatie), een teleurgestelde moeder wat ik niet leuk vond (introjectie en vooruit, ik wilde ook wel voldoendes halen omdat ik toen al een beetje een strebertje was (identificatie)…
Het spreekt voor mij voor zich dat je als leerkracht eigenlijk wilt dat kinderen op school leren en ontwikkelen vanuit intrinsieke motivatie, maar aangezien het kinderen zijn is dit lang niet altijd het geval.
Ik zie het in mijn stagegroep (topmoment van de week vanwege de koppeling naar deze theorie): Ik geef de klas ’s ochtends rekenles, vleksommen met de tafels. Lang niet alle kinderen vinden rekenen leuk, maar ze doen het. Waarom? Extrinsieke motivatie, ze denken namelijk heus niet “o, vandaag wil ik écht leren en oefenen met de tafels, dat gaat me zoveel opleveren in mijn latere leven!” Droom verder, ze doen het omdat het moet, omdat ik het zeg, omdat het in het boek staat. Een noodzakelijk kwaad in het ergste geval, in een beter geval gewoon een saai uurtje waar ze nou eenmaal doorheen moeten. Mijn taak? Uileggen, dat is één, maar vooral het leuker maken, er in ieder geval iets minder saais mee doen. Dus ik begin de les in wanhoop: “Jongens, ik heb gisteravond zó iets stoms gedaan! Ik was de rekenles aan het voorbereiden met een mooie PowerPoint, en mijn printer kreeg de hik en mijn toetsenbord een niesbui. Nu zitten al die mooie tafelsommen onder de zwarte vlekken.” En nee, natuurlijk trappen ze er niet in, het is groep 5, maar ze liggen wel dubbel en helpen me opgewekt de sommen weer in orde te krijgen door de antwoorden te noemen zodat ik ze kan invullen.
Bronnen:
Visser, C. (2014, 03 september). Waarover gaat de zelfdeterminatietheorie? Geraadpleegd van http://progressiegerichtwerken.nl/zes-hoofdonderwerpen-binnen-de-zelfdeterminatietheorie/
Ik deed op de middelbare school mijn huiswerk voornamelijk uit extrinsieke motivatie, als ik het niet deed kon ik straf op school verwachten (externe regulatie), een teleurgestelde moeder wat ik niet leuk vond (introjectie en vooruit, ik wilde ook wel voldoendes halen omdat ik toen al een beetje een strebertje was (identificatie)…
Het spreekt voor mij voor zich dat je als leerkracht eigenlijk wilt dat kinderen op school leren en ontwikkelen vanuit intrinsieke motivatie, maar aangezien het kinderen zijn is dit lang niet altijd het geval.
Ik zie het in mijn stagegroep (topmoment van de week vanwege de koppeling naar deze theorie): Ik geef de klas ’s ochtends rekenles, vleksommen met de tafels. Lang niet alle kinderen vinden rekenen leuk, maar ze doen het. Waarom? Extrinsieke motivatie, ze denken namelijk heus niet “o, vandaag wil ik écht leren en oefenen met de tafels, dat gaat me zoveel opleveren in mijn latere leven!” Droom verder, ze doen het omdat het moet, omdat ik het zeg, omdat het in het boek staat. Een noodzakelijk kwaad in het ergste geval, in een beter geval gewoon een saai uurtje waar ze nou eenmaal doorheen moeten. Mijn taak? Uileggen, dat is één, maar vooral het leuker maken, er in ieder geval iets minder saais mee doen. Dus ik begin de les in wanhoop: “Jongens, ik heb gisteravond zó iets stoms gedaan! Ik was de rekenles aan het voorbereiden met een mooie PowerPoint, en mijn printer kreeg de hik en mijn toetsenbord een niesbui. Nu zitten al die mooie tafelsommen onder de zwarte vlekken.” En nee, natuurlijk trappen ze er niet in, het is groep 5, maar ze liggen wel dubbel en helpen me opgewekt de sommen weer in orde te krijgen door de antwoorden te noemen zodat ik ze kan invullen.
Bronnen:
Visser, C. (2014, 03 september). Waarover gaat de zelfdeterminatietheorie? Geraadpleegd van http://progressiegerichtwerken.nl/zes-hoofdonderwerpen-binnen-de-zelfdeterminatietheorie/